Nabeschouwing: Religie als culturele (f)actor

[english version]

De insteek van de voorgaande essays was gebaseerd op een benadering van ‘religie’ als menselijk fenomeen, integraal en integrerend onderdeel van de menselijke cultuur. Dat religie dat op z’n minst ook is, zal niemand ontkennen, ook geëngageerde gelovigen niet. Ook zij weten heel goed dat de reële kerk (ik beperk me nu tot mijn eigen religieuze cultuur, maar mutatis mutandis geldt dit algemeen) door mensen wordt gerund, terwijl ze geloven dat het uiteindelijk God is, die de kerk bestuurt. Die twee uitspraken kunnen tegelijk voorkomen. In deze nabeschouwing wil ik daar nog even bij stil staan, want ik wil helemaal niet suggereren dat religie door de mens is bedacht, of uitgevonden. Dat klinkt mij veel te simplistisch. Je kunt geen religie bedenken. Religie is iets dat mee groeit met de mens. Dat geldt voor elke mens die in een religie geboren wordt, maar dat geldt ook voor de mensheid, die onderweg doorheen de tijd religieus is geworden. Op z’n minst verdient het dus historisch respect.

Cultuur en religie: tools uit de menselijke survivalkit

Cultuur, inclusief de religieuze emanaties, is de manier waarop de mensheid erin is geslaagd te overleven (als soort) in een wereld (natuurlijke omgeving) die hem niet perse goedgezind was. Culturele artefacten (van basale instrumenten, primitieve wapens, kleding, kookkunst, stam-clan-natievorming, kunsten, wetenschappen, en techniek, tot volledige filosofische, ideologische en religieuze betekenissystemen toe) compenseren in zekere zin de biologische kwetsbaarheid van de mens als zoogdier. Het is dit vermogen tot culturele adaptatie waardoor hij heeft kunnen overleven. Cultuur in deze brede zin is dus een tool uit de survival kit van de homo sapiens, en niet zomaar één, neen, een essentiële en onmisbare. Haal al die culturele verworvenheden, die ik net oplijstte, weg en het is gedaan met de mensheid. Zoals alles in de menselijke geschiedenis ontwikkelde ook deze tool zich geleidelijk, cumulatief, via trial and error. Dat geldt ook voor de religieuze component. Lees maar eens een godsdiensthistorisch boek. Telkens passen religieuze inhouden en vormen zich aan aan de omstandigheden, aan de behoeften en noden van de mens, van de samenleving. Dit gaat meestal via de weg van de geleidelijkheid (evolutie), maar soms ook met grote schokken (sprongvariaties, reformaties, revoluties). Het hoort er allemaal bij. Ook bij religie gaat het dus om een cumulatieve traditie, een door en door historisch fenomeen. Vanzelfsprekend helpt een zekere institutionalisering om de keten van overlevering doorheen de tijd in stand te houden. De ‘officiële religie’ organiseert dat. Zij kadert, stelt regels vast, verdeelt taken, zorgt voor de overdracht, ritualiseert. Belangrijk: de levende religie heeft vaak een soort haat-liefde verhouding met het instituut. Dat kanaliseert immers een dynamiek die vanuit zichzelf alle kanten op wil. Dat leidt tot spanning. Die spanning eruit halen is de dood in de pot van elke vitale cultuuruiting. Zonder institutionalisering vervliegt en verdampt de energie. Teveel institutionalisering versteent en verstikt. Die spanning goed beheren is bepalend voor het succes van elk cultureel instituut, niet alleen voor het religieuze. De polariteit van ‘Dynamics and Form’ is essentieel (hoort tot het zijn) om nog eens een term van een bijna vergeten theoloog-filosoof uit de vorige eeuw (Paul Tillich) op te vissen.

Wie dus het christendom van 1500, 1000, 500 en 200 jaar geleden vergelijkt met het huidige en zich richt op ‘hoe mensen dat beleefden’ zal onder de indruk zijn van de enorme transformatieprocessen die er onder een schijnbaar gelijkblijvende buitenschil hebben plaatsgevonden. Devoties komen en gaan, maar ook zaken die onveranderlijk lijken zoals het dogma of het instituut zelf hebben in al die eeuwen steeds weer een andere betekenis gekregen, al was het alleen maar omdat ze van plaats zijn verschoven in de beleving, van kleur verschoten in de interpretatie. Een religieus instituut heeft daarom meer van een organisme dan van een gebouw. En tegelijk is het typisch voor dit onderdeel van het menselijk cultuurproject dat het de suggestie moet bieden van eeuwigheid en stabiliteit. Eén van de kerntaken van religie (functionele definitie, ik ben me ervan bewust) is namelijk het bieden van tegenwicht tegen vergankelijkheid (sterfelijkheid) en desintegratie (uiteenvallen van de samenleving). Deze functie hangt precies samen met het moment dat de mens zijn toevlucht heeft genomen (heeft moeten nemen) tot ‘cultuur’ om zich staande te houden in een van nature niet mensvriendelijke wereld. Hiervoor moest hij uitstijgen boven zijn biologische bepaaldheid. NB: het ‘moeten’ in deze zin is geen aanduiding van een externe opdracht of een beslissing, het is een vaststelling. Zó heeft de mens als soort het overleefd en dus zo is de mens geworden wat hij is. Hij overstijgt zijn statuut als ‘zoogdier’, ‘primaat’, en wordt zelf een cultuurfenomeen.

De menselijke verbeeldingskracht

Hij is van dat moment af niet alleen maar een met verstand begiftigd zoogdier maar ook een geestelijke wezen. De mens ontwerpt nu zichzelf. Natuurlijk nog steeds bepaald door zijn fysicale basis (de gewone term is biologische natuur), ontwikkelt hij vandaaruit, daarop, steeds meer en steeds complexere strategieën om te overleven. Dit probleemoplossend vermogen resulteert in allerlei tricks and tips, van gereedschap en wapens tot complexe organisatievormen en functionele taakverdelingen. Waar het om gaat is dat dit dus niets meer met biologische evolutie te maken heeft (die gaat veel te traag), maar om geestelijk evolutie, cultuur. De kerncapaciteit hiervoor zou je de verbeeldingskracht kunnen noemen of voorstellingsvermogen.1 Verbeelding (‘imaginatio’) is een vorm van denken, net zo goed als het discursieve denken, en het analytisch en synthetisch vermogen. De mens kan zich een wereld voorstellen, die op de werkelijkheid projecteren (van een ideetje uitwerken tot een hypothese formuleren) en die testen. Zo probeert hij grip op die werkelijkheid te krijgen, die ‘naar z’n hand te zetten’, en zich te beschermen tegen dreigende gevaren. Mensen kunnen verder kijken dan hun neus lang is en zich zo voorbereiden op het wat nog niet is. Dit geestelijk vermogen beïnvloedt het reële leven, en schept zelf ook nieuwe realiteiten, met – onvermijdelijk – ook weer nieuwe problemen. Zo staat de mens in de wereld, zo baant hij zich een weg door het weerbarstige leven. Het tekent hem en maakt hem tot wat hij is. Je kunt alle dieren definiëren vanuit hun biologie (fysisch, neurologisch). De mens ook. Je kunt bij sommige dieren een vorm van bewustzijn vermoeden, die zich vanuit die fysicale basis lijkt te hebben gevormd. Dat is intrigerend. Er is echter maar één levend wezen dat zich van deze stand van zaken bewust is – een ‘bewustzijn in het kwadraat’ zou je dat kunnen noemen – en er zijn handelsmerk en van heeft gemaakt: de mens. Hij kan na-denken en vooruit-denken. Zo bepaalt hij zijn plaats in de wereld, zo slaat hij zich door het leven en dit stempelt hem. Zijn wezen is altijd in wording. Deftig gezegd: De mens transcendeert eindeloos zichzelf. De materiële en immateriële neerslag daarvan is wat wij hierboven ‘cultuur’ noemden. Neem die weg, en de mens loopt verloren in deze wereld, letterlijk en figuurlijk. De religieuze component (al dan niet geïnstitutionaliseerd, al dan niet gesystematiseerd) is binnen dit geheel dus zowel iets heel gewoons, als iets heel bijzonders. Iets heel gewoons, omdat het part and parcel is van de cultuur en dus menselijk. Ook dit onderdeel van de cultuur hoort tot de survival kit. Ik doe daar niet mysterieus of lyrisch over. De evolutiewetenschapper mag dit gerust in zijn survival-verhaal opnemen (wat hij overigens al lang doet, met mooie resultaten), maar ook dit tekent de mens, hoort bij hem. Zoals in het eerste hoofdstuk al vermeld volstaat de menselijke verbeeldingskracht en zijn neiging om causale verbanden te leggen en patronen te zien (ook als die er niet zijn) om het ontstaan van religieuze artefacten (van rituelen tot een geloofsleer) aannemelijk te maken. De neurologische bedrading is er. Logisch zegt de natuurwetenschapper, want anders zou de religie zich niet ontwikkeld hebben (Pascal Boyer: evolutie-biologie & Justin Barrett: cognitie-wetenschap, zie hoofdstuk 1). Ook met deze uitspraken kan een god-gelovige m.i. nog steeds instemmen. Dat de mens hard-wired is om transcenderende ‘programma’s’ (software) te laten draaien zegt niets over de wijze waarop de externe referentie in dat programma (bijv. ‘god’) bestaat. Maar dit algemeen menselijke (‘gewone’) is tegelijk iets bijzonders, want deze verbeeldingskracht maakt de mens tot wie en wat hij is: een zichzelf oneindig heruitvindend (en hopelijk ook ‘zichzelf overstijgend’, transcenderend) zoogdier.

Deze inzichten, en daar wil ik dan nu tot slot aandacht voor vragen, kun je naar twee kanten openvouwen. Enerzijds in de richting van de cultuur, anderzijds in de richting van wat wij religie noemen. De laatste oefening wordt redelijk vaak gemaakt. Sociologen, psychologen, neurowetenschappers proberen de algemeen menselijke basis van bepaalde religieuze activiteiten te onderzoeken. Ze bedenken bijv. experimenten waarbij men de fysicale basis van bepaalde religieuze activiteiten in kaart kan brengen. Heel vaak focust men op het gebed. Waarschijnlijk omdat dit een duidelijk begrensbare activiteit lijkt te zijn, en er meetbare elementen zijn. Welke hersengebieden worden geactiveerd tijdens het bidden, en waarmee hebben die hersengebieden te maken? Hoe interessant ook, maar de resultaten zeggen vaak niet meer dan dàt bidden delen van de hersenen activeert, op zich een triviale vaststelling. En als men er in slaagt om analoge processen in de hersenen te vinden (of te simuleren), dan zegt ook dat niet meer dan wat het zegt, namelijk dat het effect van bidden vergelijkbaar is met andere menselijke activiteiten (die overigens opvallend vaak met stressreductie te maken hebben). Nog steeds zegt dit niets over causatie. En de relevantie voor het leven van de gewone gelovige is gering, omdat men meestal bij zulke experimenten religieuze professionals selecteert (Boeddhistische monniken, christelijke nonnen). Het monachale getijdegebed is echter nog wel wat anders dan de manier waarop een doorsnee mens bidt. Experimenten die de effectiviteit van religieuze handelingen proberen te meten (helpt voorbede voor zieken?) middels dubbelblind statistisch onderzoek, zijn wat dat betreft al een stuk boeiender, maar ontaarden bijna altijd nog voor publicatie in een interpretatieoorlog tussen believers en anderen. Voeg daarbij een talent tot cognitieve dissonantie bij sommige gelovigen en een neiging tot reductionisme bij sommige atheïsten en je houdt al snel op met lezen. Overigens, Augustinus wist al dat bidden veeleer te maken heeft met het ‘construeren van je ziel’ dan met het ‘instrueren van God’.2

Cultuur bezien vanuit religie

Wat veel minder gedaan wordt, maar mijns inziens eigenlijk veel interessanter is, is de omgekeerde beweging. Naar wat wij ‘gewone cultuurverschijnselen’ noemen kijken met de bril van religie, en dan bedoel ik dus niet dat je allerlei dingen die mensen doen gaat claimen voor de officiële religie, zoals sommige christelijke apologeten wel eens doen (‘Zie je wel, jullie zijn eigenlijk ook religieus, want…’), maar op een explorerende constructieve manier: een poging om in kaart te brengen hoe ‘de eeuwigheid’ is uitgewaaierd over tal van tijdgebonden verschijnselen.3 De officiële religie heeft natuurlijk veel van de transcenderende activiteit van de mens gecapteerd en vorm gegeven. Zij heeft daar niet alleen vaak een waarheidsclaim aan gekoppeld, maar ook een soort auteursrecht. Zij beheert de boel, en komt het niet in de religieuze canon van het dominante instituut voor, dan is het geen godsdienst, maar ‘bijgeloof’, ‘volksgeloof’ of ‘verkeerd geloof’ (vroeger: alle andere godsdiensten). Daardoor leek het soms net alsof er ‘buiten het religieuze instituut’ geen serieuze ‘religie’ voorkwam. Dat is een misvatting. In de vorige hoofdstukken hebben ik al vaak genoeg verwezen naar ‘lived religion’ of ‘everyday religion’ en betoogd dat deze religieuze uitingsvormen even veel recht van spreken hebben als de officiële religie. Dus daar ga ik nu verder niet op in. Waar het mij nu om gaat is dat er naast deze religie-interne religietwist over wat religie mag heten er nog veel meer is in de menselijke cultuur dat dezelfde functie vervult als wat wij religie noemen, zonder dat wij het als zodanig herkennen en erkennen. Dat komt omdat wij religie onmiddellijk associëren met de expliciete referentie naar een apart bestaande buitenwereld (hemel, god of goden en wat dies meer zij) en een religieus instituut (priesters, theologen) dat het geheel beheerst en duidt. Als cultuurfenomeen bekeken gaat het in religie vooral om het ervaren van transcendentie, iets dat het gewone menselijk leven ‘overstijgt’. Dat kan op veel manieren. Het kan door de mens zelf ‘te verheffen’ door hem het gevoel te geven dat opgenomen is in iets dat hem te boven gaat. Dat kan evenzeer door hem gewoon grond onder de voeten te geven, zodat hij het gevoel heeft dat hij niet ten onder zal gaan. Wat essentieel is in deze cultuurfilosofische benadering is dat het ‘apart bestaan van een entiteit of een realiteit’ hier niet het punt is, maar dat het gaat om de ‘acte van het transcenderen’ zelf, of anders gezegd, om de ‘acte van geloof’. En dan bedoel ik niet het rationeel aanvaarden van de set of beliefs, maar het existentiëel ervaren dat het bestaan in het algemeen ‘klopt’. Funderende belevenissen. Het gaat om ‘having Faith’, het vinden van ‘Basic Trust’. Ik weet wel dat in de officiële religie het één niet zonder het ander kan bestaan (fides qua veronderstelt fides quae), maar het onderscheid is nodig om binnen de culturele evolutie van de mensheid ook funderende ervaringen te kunnen detecteren die niet naar een religieuze set of beliefs verwijzen, hoewel hun impact op de mensen even groot is als bij religieuze ervaringen. Anders gezegd: ook buiten de kerk voltrekken mensen ‘actes van geloof’ (ervaren ‘basic trust’) en voelen zich ‘opgenomen in een groter verband’. Als u voorbeelden wenst, kunt u denken aan wat sport (m.n. voetbal) en muziek voor mensen betekent.

Sport

De Europese missionarissen zagen tot hun verbazing de Amerindianen (zowel in Midden-Amerika als in de Caribische gebieden) vol overgave spelen met een rubberen bal, op een ommuurd plein. Ik verwees er reeds naar in het eerste hoofdstuk. Ze wisten niet goed wat ze ervan moesten denken. Er waren veel rituelen, er stonden allerlei wonderlijke tekens op de muren rond het plein, en het spel werd met grote inzet gespeeld. De spelregels waren voor een niet ingewijde beschouwer moeilijk te doorgronden. Wel was het duidelijk dat de spelers specialisten waren gezien de virtuositeit waarmee zij de bal rondspeelden. Ook de betrokkenheid van het publiek was intens. Ze leefden zodanig mee met hun ploeg, dat het wel leek alsof ze helemaal in het spel opgingen. In bepaalde gebieden gingen deze wedstrijden gepaard met offers en groot ceremonieel. Het leek m.a.w. onderdeel te zijn van de religie. Elders zagen ze kinderen het naspelen en dan leek het onschuldig. Ze kwamen er niet uit. Dit dilemma is enkel te doorbreken door religie terug te plaatsen in die creatieve verbeeldingsvolle menselijke activiteit genaamd ‘cultuur’. Dit spel, dat was duidelijk, was hiervan een product. En afhankelijk van de context vervulde het de verheven functie, die we normaliter aan religie toekennen: het gaf de mensen het gevoel dat ze tijdelijk waren opgenomen in een hoger verband. Ze leefden mee, leefden zich in, en hadden het gevoel deelgenoot te zijn van iets dat het gewone menselijk bezig zijn oversteeg. Zaken die gewoonlijk gekanaliseerd worden in wat wij religie noemen, maar die tot de culturele competentie van de mens in het algemeen hoort. En natuurlijk is dat contextafhankelijk. Kinderen spelen het thuis na (doen ze met religieuze rituelen ook), volwassenen kunnen het ook ‘voor de lol’ doen, maar binnen een sterk geritualiseerde context, op een welbepaalde plaats gedurende een strike tijdsspanne, krijgt het die extra lading. Wat voor die Amerindiaanse balsport gold, geldt ook voor voetbal vandaag, met één duidelijk verschil: Voetbal is geen onderdeel van de geïnstitutionaliseerd religie, maar is toevertrouwd aan een koninklijke voetbalbond. Dat betekent dat de betekenistoekenning niet voor elke burger verplichtend is, alhoewel je dat soms betwijfelt als je de massahysterie ziet rond voetbaltoernooien, waar landenploegen het tegen elkaar opnemen. Niet voor niets is er wel eens gesuggereerd dat de sacraliteit van de officiële religie ergens in de 19de eeuw is overgedragen op de natiestaat, maar dit terzijde. In theorie mag je hardop zeggen dat je voetbal ‘niets’ vindt. Sommigen zullen het blasfemie vinden, maar je zult er niet voor veroordeeld worden. Opvallend is ook in onze tijd, voor hoeveel mensen die sport veel meer betekent dan een tijdverdrijf. Dat men tegen een balletje trapt, daar gaat het niet om. Op zich heeft dat niets om het lijf, en is dat ook niets. Ook hier geldt: Enkel de sterk geritualiseerde versie, gebonden aan tijd en plaats, heeft ‘het’. Dan maakt het iets los in de mens. Het heeft ongetwijfeld te maken met het gevoel opgenomen te zijn in een groep, erbij te horen. Je maakt, hoewel je op de tribune zit, deel uit van de strijd die gestreden wordt, de nederlagen en overwinningen zijn ook de jouwe. Dat is op zich vreemd. Je strijdt zelf niet, je wint niet, je verliest niet. Dat doen anderen voor jou, de spelers op het veld. Maar jij beleeft het by proxy. In religieuze taal: de voetballers vervullen een priesterlijk ambt, en jij mag delen in wat zij presteren (communio realis). Soms gaat dit heel diep. Sommige mensen gaan er helemaal in op en hebben veel over voor hun club. Zij ‘leven voor de voetbal’: echte supporters, trouwe fans, in voor- en tegenspoed. Zij leven naar een wedstrijd toe, praten er met elkaar over. Het vult hun leven, tilt hen boven de dagelijkse werkelijkheid uit. En het maakt niet uit of de club nu 4de provinciaal is of voetbalt in de Champions League. Daar rond dat veld gebeuren dingen, die het gevoel geven dat het de moeite waard is om te leven, samen met de kameraden. Er zijn clubliederen, logo’s, vlaggen die het gevoel ook uitwendig zichtbaar maken. Er zijn spreekkoren, en soms is er zelfs ‘community hymn singing’ met een vast repertoire (Wembley, Cup Final). Men valt elkaar om de nek als er wordt gescoord, men troost elkaar bij verlies. En dan is de wedstrijd afgelopen. En de spelers wisselen hun truitjes uit en er volgt ook bij de supporters een algemene verzoening en/of een enorme vechtpartij. Wie dit alles legt naast beschrijvingen van allerlei rituelen en feestelijkheden in een godsdienstwetenschappelijk boek (inclusief de bijbehorende psychomotorische en psychosociale mechanismen), zal niet veel moeite hebben parallellen te ontdekken. Het heeft inderdaad iets sacraals, sport, en toch is het volkomen des mensen. En ookal geldt de betekenis niet voor iedereen, en ook niet altijd, en niet in elke context, voetbal kan het wel degelijk: het leven van de mensen opheffen uit het dagelijkse bestaan en de toeschouwers het gevoel geven dat ze in een wereld zijn opgenomen die het alledaagse ver overtreft en de mensen tegelijk het gevoel geven dat het goed is, dat de dingen kloppen, tot de trance toe. Kortom voetbal kwalificeert zich qua functie als ‘religie’, let wel, niet als surrogaat-religie, zoals hautaine theologen soms zeggen, neen, gewoon op gelijke voet met dat wat zichzelf met die term tooit, de officiële religie. En als het over de intensiteit van beleving gaat, slaat de laatstgenoemde vaak een modderfiguur vergeleken met de eerstgenoemde. In de rituelen rond de Olympische spelen, die wij kennen in zijn romantische laat-moderne verbastering, is de religieuze component van de sport nog zichtbaar. Ze was integraal onderdeel van de Griekse religiositeit, net als het theater trouwens. Dat betekent niet dat de sporters en toeschouwers toen vromer waren dan wij, dat is een typische retrojectie-fout, het betekent gewoon dat in die cultuur de religieuze component die altijd in sport zit (mits ernstig gespeeld), geëxpliciteerd werd in termen van de alomtegenwoordige officiële religie, iets wat wij niet meer doen, en de Amerindianen misschien wel (of ook niet, het maakt niet uit).

Muziek

De voetbal, de sport, bracht ons al naar het oude Griekenland. Daar ligt ook de oorsprong van ons woord ‘muziek’. Dat wat de ‘muzen’ voortbrengen. Volgens het aanvoelen van de oude Grieken liggen de muzen aan de oorsprong van alle menselijke creativiteit, wetenschap evenzeer als dans. Deze creativiteit biedt tegenwicht tegen de condition humaine. Ze helpt de mens om zichzelf te overstijgen en ‘mens’ te worden, ze wapent de mens tegen de vergankelijkheid. Het spreekt voor zich dat muziek en religie dus prima samengaan. En dat is eigenlijk bij alle religies te merken. Hoeveel muziek uit onze Westerse cultuur heeft haar wortels niet in de kerk? Haar verheffende kracht, haar geleidende kwaliteit, het heeft haar als vanzelf gemaakt tot hoofdrolspeelster in de kerk. Maar daarmee is de muziek buiten de kerk niet gedoemd om die verheffende kracht niet te hebben. Die is inherent aan alles wat mensen tot stand brengen als zij door de muzen worden geïnspireerd. Zinsneden als ‘de mensen zoeken tegenwoordig in de kunst, of de muziek, wat zij vroeger in de kerk zochten’, of denigrerender: ‘Kunst als Ersatzreligion’ missen opnieuw het punt. Kunstuitingen die werelden openen die niet voorhanden zijn, die aanzetten tot dromen, die de verbeelding prikkelen, zijn op equivalenten van de officiële ‘religie’ als betekenisverlener. Het onderscheid tussen ‘religieuze muziek’ en ‘profane muziek’ is kunstmatig. De muzikale mens, die Martin Luther was, heeft het kort en bondig samengevat: ‘Alle goede muziek komt van God’ en ‘Waar mensen samen musiceren, heeft de duivel geen kans.’ Dat muziek gecomponeerd binnen de religieuze instituties ook na het wegvallen daarvan nog steeds die transcenderend en funderende kracht heeft, hoeft weinig betoog. We hoeven hier slechts te verwijzen naar de jaarlijkse hype rond de Mattheüspassion van J.S. Bach. Maar het geldt dus evenzeer voor muziek die los staat van enig expliciet religieus insitituut; zowel voor muziek uit de klassieke burgerlijke cultuur als uit de hedendaagse jeugdcultuur, en niet alleen solipsistisch (via de eigen mp-3 speler), maar zeer nadrukkelijk ook als groepsbeleving. De ‘geestelijke’ betekenis van de zomerse popfestivals is niet te onderschatten. En niet alleen Tomorrowland.

Laundry Day

Heel mooi zichtbaar werd deze ‘seculier religieuze’ component toen in 2012 het techno-muziekfestival Laundry Day uitpakte met een promotiestunt van formaat. Ze diende een aanvraag in bij de Federale Overheid (departement justitie, afdeling erediensten) om als ‘religie’ erkend te worden. Ze voldeed naar eigen zeggen aan alle criteria die de Belgische staat aan religie stelt om erkend te worden. Ze had een significant aantal aanhangers (60.000 claimden ze, het bezoekersaantal van Laundry Day), was al gedurende een lange periode actief op het grondgebied (1998 was de eerste editie). Ze hadden hun eigen rituelen, namelijk de jaarlijkse pelgrimage van alle aanhangers naar Antwerpen in september. Ze hadden zelfs een credo: God is a D-J en ze geloven onvoorwaardelijk in de kracht van muziek en de gelijkwaardigheid van alle mensen. Het was een publiciteitsstunt – het thema van het festival in 2012 was ‘religie en spiritualiteit. Alle media namen het bericht over. De spindoctors konden tevreden zijn. Of het erkenningsdossier echt werd ingediend, weet ik niet, in elk geval is het niet opgevolgd. Jammer eigenlijk, want ik had wel eens willen weten hoe dit zou zijn afgelopen. Naar mijn mening maakte dit dossier namelijk een grote kans op ‘erkenning’, omdat het inderdaad quasi voldoet aan de eisen die de wetgever in de loop van de afgelopen twee eeuwen heeft geformuleerd voor een religie om als ‘eredienst’ te worden erkend. Naast de reeds genoemde criteria is er enkel nog de formele verplichting om een ‘representatief orgaan’ op te richten, dat de stem van de achterban kan vertolken in de contacten met de overheid, één van de grootste hobbels trouwens in het parcours van de islam op weg naar erkenning. Mochten de handige jongens en meisjes van Laundry Day zich dit ten doel hebben gesteld, ze zouden dat waarschijnlijk ook in no time hebben geregeld. Belangrijker vind ik echter dit: qua impact en betekenis zijn ze gekwalificeerd om een equivalent van ‘religie’ te kunnen heten. Vraag maar eens aan de bezoekers wat dit festival voor hen betekent. Heel vaak zult u zinnen horen als: ‘Als ik hier ben dan ben ik even helemaal in een andere wereld’, of: ‘de muziek geeft me een enorme kick om hier samen met al die andere helemaal uit mijn dak te gaan’. Dan kan tellen als een ‘transcenderende ervaring’. Ook hoorde ik iemand zeggen: ‘Als ik dat weekend hier heb meegemaakt, kan ik er weer een jaartje tegen’. Als dat geen ‘funderende ervaring’ is!

Religie benaderd vanuit de cultuur

Porting religion into the immanent frame

Ook als het ‘hemels baldakijn is gescheurd’, in een seculiere samenleving dus, blijven mensen timmeren aan een symbolisch universum. Ze kunnen het niet laten – op straffe van minder mens te zijn. Mensen blijven dingen die ze beleven, meemaken, doorstaan, van betekenis voorzien. Zo wordt het leven boven het menselijke, tijdelijke, toevallige uitgetild. Om het met Charles Taylor te zeggen: Ook binnen ‘the immanent frame’ blijft de mens op zoek naar transcendentie. Hij weet dat hij gevangen zit tussen geboorte en dood maar laat zich niet kisten. En dat doet hij dus door allerlei dingen te doen, die hem een gevoel geven dat het er toe doet, dat hij ertoe doet, dat het leven de moeite waard is om geleefd te worden, ook als het slecht gaat, ook als het pijn doet, individueel en als groep. ‘actes van transcendering’ en ‘actes van geloof’. Nogmaals: Ik koppel hier de term ‘religie’ niet aan om die zaken te claimen voor een ‘god’ of voor een ‘officiële religie’, maar gewoon om de betekenis die het heeft voor het mens-zijn te onderlijnen. De subtitel van deze paragraaf vat het samen in de taal van computerprogrammeurs: Zij proberen soms een besturingssysteem dat eigenlijk voor apparaat ‘x’ ontworpen is zo te ‘tunen’ dat je het kunt overbrengen naar apparaat ‘y’. Dat lukt nooit helemaal. En heel vaak zie je op website de lijst met werkende, half werkende en (nog) niet werkende functies. Toegepast op religie: De software die ontwikkeld is voor een systeem waarin er een bovenwereld was, zo ‘tunen’ dat het ook bruikbaar wordt voor een ‘binnenwereldlijk’ systeem, ‘the immanent frame’. Sommige programma’s zijn prima overdraagbaar omdat ze helemaal geen referentie naar die bovenwereld bevatten, anderen doen ook zonder die referentie nog steeds prima hun werk. Van het eerste was ‘sport en spel’ (i.c. voetbal) een voorbeeld, van het tweede ‘muziek’. Net als in de wereld van de computers is er nog veel meer in de wereld van de religies en het religieuze dan dit. Sommige dingen zullen niet overdraagbaar zijn, maar het experiment is nog maar net begonnen. Interessant is om te kijken of je ook typisch kerkelijke rituelen rond geboorte, huwelijk, dood zo kunt ‘tunen’ dat ze ook binnen het ‘immanent frame’ kunnen blijven functioneren.

De grootste handicap daarbij lijken niet de handelingen zelf te zijn, maar de duiding, de verklarende taal daarrond. De ervaring van de zinvolheid van de rituele handelingen gaat vooraf aan het begrip ervan. Ik heb het in dit boek vaak gezegd: Elke verwoording van religie is secundair, en misschien nog wel meer dan wij beseffen. Het blijkt namelijk ook in het proces van betekenisverlening slechts van secundair belang te zijn. Immers, zelfs als we erachter komen, dat het verhaal dat ons erbij verteld is, toch wel grote lacunes vertoont om van de onverteerbare delen nog maar te zwijgen, dan nog blijven de betekenisgevende handelingen werken, niet allemaal (ik denk bijv. dat de eucharistie het moeilijk heeft), niet altijd, maar toch: rond de geboorte, bij de volwassenwording, huwelijk, en dood. En dat geldt niet alleen voor de handelingen zelf, de gebaren (fysiek dus!), maar ook voor een deel van de mee-overgeleverde woorden. Zelfs het woord ‘god’ blijft zinvol voor veel mensen, ookal geloven ze niet in zijn bestaan zoals de het officiële kerkelijk leerboek het voorschrijft. De kinderdoop blijft attractief, ook als er nauwelijks nog betrokkenheid op het instituut is en haar leer. Blijkbaar biedt het een vorm om je ‘blijdschap en verwondering’ te uiten bij de geboorte van een kind: nieuw leven! Ook gevoelens van diepe dankbaarheid en verantwoordelijkheid zijn overweldigend aanwezig. En om ‘dankjewel’ te kunnen zeggen is het wel zo handig om een adres te hebben. En daar is ‘god’ dan terug. En veel mensen, die leven binnen ‘the immanent frame’, hebben op dat moment eigenlijk verrassend weinig moeite om zich die ‘gever van het leven’ voor te stellen, zozeer zelfs dat zij zich door hem aangesproken voelen en hem tot getuige nemen op dit cruciale moment in hun bestaan. Idem voor huwelijksvieringen en op een andere manier ook rond de uitvaart, waar woorden als ‘eeuwig leven, verrijzenis, hemel’ wel betekenis lijken te hebben voor mensen die seculier leven. Dat betekent dat de woorden die hun directe referentie verloren hebben en als zodanig niets meer zeggen, toch nog betekenisvol kunnen blijven. Het zijn dan niet de grote dogmatische verhalen, die het ‘m doen, maar sommige woorden, zinswendingen, verhalen, handelingen, beelden. De Leidens-Brusselse filosoof Ger Groot schreef er een essay over en noemde dit verschijnsel: het krediet van het credo. 4

Zo kom ik vanzelf bij mijn allerlaatste punt. De expliciete ‘set of beliefs’ kan als een stoorzender werken als het om betekenisoverdracht gaat. Woorden die ooit betekenis overbrachten, kunnen blijkbaar een sta-in-de-weg voor diezelfde betekenis worden. Er is nood aan een nieuwe rituelen, lees je dan, inclusief een nieuwe taal. En er zijn experimenten (Alain de Botton). Ik heb er niets tegen, maar ik geloof er eigenlijk niet in. Je kunt rituelen niet verzinnen, enkel ontvangen. In de wereld van betekenis heeft maakbaarheid niets te zeggen. Je moet al een zeer sensitieve geest hebben, wil je hier iets kunnen doen. En, het hoeft volgens mij ook niet. In plaats van nieuwe taal is een goede hermeneutiek misschien al genoeg. Het gaat er vooral om hetzelfde anders te zeggen. Om dit nog iets toe te lichten, grijp ik nog een keer terug naar het verhaal van de Muzen en op de scheppende kracht van de Taal (ποίησις, ‘poiesis’). In tegenstelling tot wat wij denken, is deze evocatieve taal eigenlijk nog heel sterk aanwezig in de christelijke traditie. Ze wordt enkel aan het zicht onttrokken door twee zaken tegelijk. Enerzijds door het verpletterende overwicht van de leerstellige taal in de christelijke traditie (waardoor die religie wel lijkt te bestaan uit een ‘set of beliefs’, die aangenomen moet worden) en anderzijds door het feit dat men het bronboek van de kerk teveel benadert als ‘Heilige Schrift’ en zodoende vergeet gewoon te lezen. Zouden we dat wel doen, gewoon lezen, zoals we een literaire tekst uit onze culturele traditie lezen, dan zou de scheppende kracht van die taal weer voelbaar worden en zou tegelijk (vanzelf, want in de verhalen van dat boek geïmpliceerd en geïntendeerd) er weer meer aandacht komen voor het belang van ‘Faith’ in plaats van de fixatie op ‘Beliefs’.

De taal van het verhaal en de suspension of disbelief

Taal die betekenis verleent redeneert niet, maar schept de werkelijkheid die ze oproept. Het is muzische taal, ‘poiesis’, scheppende, evocatieve taal. Zulke taal verleent betekenis, vergezelt rituelen, duidt ze, zonder dat het de handeling zelf doodslaat. Religieuze taal hoort tot die categorie. Het geeft te denken, prikkelt de verbeelding, ontsluit perspectieven, opent vensters op de wereld etc. Veel professionals die ‘openbaringsgodsdiensten’ (gebaseerd op een boek) in taal proberen te vatten lijken zich hiervan nauwelijks bewust. Ze stellen en poneren, doen uitspraken over van alles, redeneren er op los. Zo spreken ze over god en mens alsof het de gewoonste zaken van de wereld zijn, alsof die zomaar voorhanden zijn. Welnu, dat zijn ze niet, geen van beiden. Dat is juist hun kracht, dat maakt ze bijzonder, allebei. De mens heeft naar woorden gezocht om over ‘god’ en ‘mens’ iets te zeggen. Dat is geen eenvoudige zaak. God is per definitie onuitspreekbaar en de mens transcendeert eindeloos zichzelf, zijn wezen is in wording. In de bijbelse verhalen (en zelfs de dogma’s, maar het voert te ver hierop in te gaan) is men zich hiervan veel beter bewust, dan menige theoloog. De kunst is echter om zulke teksten onbevangen te benaderen, dat wil zeggen, ze te ontvangen als wat het zijn: een collectie teksten die ons terugvoeren naar de tijd toen onze cultuur vorm begon te krijgen. Op feitelijke waarheidsclaims die in die verhalen vervat zijn, moeten we ons niet blindstaren. Die zijn secundair, en in veel verhalen zelfs volledig irrelevant. Ik weet wel dat veel gelovige lezers het anders zien, maar ik handhaaf mijn stelling en vraag enkel of u even met mij wilt meelezen. Een stukje van het verhaal van het begin zoals de bijbel dat vertelt. Niet het eerste verhaal, maar het tweede (Genesis 2: 4 e.v.), over Adam in het paradijs. Eigenlijk ben ik nu al fout begonnen. Adam lijkt een persoonsnaam en het Paradijs klinkt als een bepaalde plaats. Dat is 2x onjuist. ‘ha-adam’ is in het Hebreeuws geen naam, maar betekent ‘de mens’ en die bevindt zich in dit verhaal in een prachtige tuin, de hof van Eden, inderdaad een paradijselijk oord (ook voor de toenmalige lezer een mythische plek, niet localiseerbaar op enige landkaart). Van deze mens wordt vervolgens verteld dat hij het gevoel had dat hij iets miste. Ookal scheen de zon, was hij omringd door allerlei dieren, kon hij eten wat hij maar wilde, hij zat niet goed in zijn vel. Zeg nou zelf, hebt u de indruk dat dit een ‘geschiedverhaal’ is?  Ik niet. De stijl, de woorden, alles suggereert dat dit een verhaal over ‘de mens’ in het algemeen is. Hier wordt gepeild naar  ‘the human predicament’, ‘la condition humaine’, hoe hij in elkaar zit, wat hem beweegt, waarop hij vastloopt. Maar we moeten voort: ‘En God zei: het is niet goed dat de mens alleen is, ik zal een helper voor hem maken, die bij hem past’. De mens valt in een diepe slaap valt, God neemt een rib uit zijn zijde en boetseert daarvan een tweede mens, een vrouw. En als de mens dan ontwaakt uit zijn coma, en voor het eerst die medemens ziet, roept hij uit ‘Eindelijk een mens, zoals ik, mijn vlees en bloed’. Op dit moment laat de schrijver het woord ‘ha-adam’ vallen en schakelt over op ‘man’ en ‘vrouw’. Het is duidelijk. Dit gaat over ‘seksualiteit en relaties’. En inderdaad in de rest van het verhaal schetst hij met enkele welgekozen zinnen hoe de mens, hoewel door geboorte gebonden aan zijn ouders, zich daar los van maakt en zich waagt in een nieuw avontuur samen met een nieuwe partner: ‘Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten, zich hechten aan zijn vrouw, en zij zullen ook lichamelijk één zijn’. Het is duidelijk, lijkt me, dat de eerste bedoeling van dit verhaal niet is om een gebeuren mee te delen dat zich ca. 6000 jaar geleden heeft afgespeeld. Degene die dat zegt, kan niet lezen. Dit verhaal wil wijsheid en inzicht overdragen waar je als mens wat aan hebt en wel met name in de omgang tussen de geslachten. Dat is de primaire bedoeling. Natuurlijk stap je in het verhaal alsof het zo gebeurt. Zo werkt een verhaal nu eenmaal. ‘Kruistocht in Spijkerbroek’, ‘Harry Potter’, ‘Madame Bovary’: Het lezen van elk verhaal veronderstelt een ‘suspension of disbelief’ voor de duur van het verhaal. Anders werkt het niet. De bijbelse verhalen zijn niet anders. Blijkbaar vond men dit verhaal over ‘de mens’ zo goed dat men het is blijven doorvertellen. Zo is het van geslacht op geslacht overgeleverd, en waarschijnlijk ook bijgeschaafd. Het werd onderdeel van de Joodse cultuur, het kreeg daar een hoge status, het werd een heilige tekst. En toen rond de ineenstorting van het koninkrijk van Juda, de voornaamste teksten werden verzameld, besloot men om het op te nemen in het boek waarin de oergeschiedenis van de mensheid wordt beschreven (Genesis 1-11), direct volgend op een soort liturgische tekst, met refreinzinnen, waarin de schepping van alle dingen met oog voor détail en gevoel voor ordening wordt bezongen, terwijl de tijd wordt geritmeerd volgens een cyclus van zeven dagen. Opvallend, u moet er maar eens opletten: de eerste reeks verhalen in de bijbel hebben allemaal een hoog ‘conditon humaine’ gehalte. De broedermoord, de zondvloed, de torenbouw van Babel.  Ze spreken nog altijd aan, dat wil zeggen, als je ze leest zoals ze geschreven zijn, niet als mysterieuze teksten, die geheime kennis van godswege overbrengen, maar als spiegelverhalen om je eigen levensverhaal (dat ieder mens construeert) eens naast te leggen, eraan te toetsen. Ook het grote verhaal van de Exodus ontsluit steeds opnieuw nieuwe perspectieven op het leven. In het tweede hoofdstuk was het de rode draad op weg naar de vrijheid van godsdienst. En zo kan ik doorgaan. Zeker het Oude Testament is een Fundgrube voor ‘sterke verhalen’. Het zou een apart boek vergen om dit uit de doeken te doen. En dat het verhaal over de passie van rabbi Jezus van Nazareth in het Nieuwe Testament levensvormende kracht heeft, hoeft geen betoog. Als het maar goed verteld wordt. Kortom verhalen in de bijbel bevatten aanzetten die helpen om je plaats in de wereld te bepalen en je leven, individueel maar ook als samenleving, te ordenen. Narratief, dat wil zeggen, vrij en uitnodigend. Mijn advies aan de kerk is om de teksten radicaal te ontdoen van alle kennisclaims aangaande ‘standen van zaken’ (uit het cognitieve register te halen) en in plaats daarvan de teksten te lezen als literatuur en daarbij te focussen op de narratieve kracht. Het is de kracht van een verhaal, dat het de luisteraar de kans geeft om zijn eigen verbeelding te voeden. Hij kan zich zo een voorstelling maken van mogelijke levens, hij kan zijn eigen leven ernaast leggen, erin plaatsen. Het opent perspectieven, het laat licht binnen. Door een goed verhaal wordt een mens aan het denken gezet. Door-denken, na-denken, vooruit-denken. Precies die dingen die wij als kenmerken van de menselijke cultuur hebben naar voren geschoven. Precies die zaken die de religie haar transcenderende en grondende kracht gaf. Naar mijn mening doe je met deze wijze van lezen de teksten ook recht en boeten ze niet in aan betekenis. Integendeel. Zo gelezen wordt mijns inziens vanzelf duidelijk waarom dat boek altijd opnieuw gelezen is en waarom die verhalen nog steeds inspirerend werken. ‘Ces textes nous racontent’, zegt Philippe Lechermeier in het voorwoord van zijn hervertelling van delen van de bijbel: ‘Une bible’, heet het. Het is een réécriture die zich richt op de culturele overdracht van de teksten waarbij de funderende kracht van deze verhalen opnieuw tot z’n recht moet komen. In het Nederlandse taalgebied heeft Guus Kuijer ook een indrukwekkende poging gedaan in zijn ‘bijbel voor ongelovigen’, een eye-opener ook voor gelovigen. Elkaar verhalen vertellen is een krachtige betekenisverlener, zeker als het verhalen zijn die al een lange traditie hebben. En exponentieel als je bij het doorgeven van die verhalen ook een beroep doet op dezelfde creatieve verbeeldingskracht als waaruit ze geboren zijn.

Het voordeel voor de samenleving is dat door de religieuze verhalen opnieuw te vertellen vanuit hun muzische bron, ze hun divisiveness verliezen (die ze als grondslag van een ‘sets of beliefs’ hebben), en hun funderende en betekenisverlenende kracht openbaren binnen ‘the immanent frame’. Zo leggen ze de basis voor een gedeelde cultuur, waar identiteiten narratief worden opgebouwd en niet confessioneel.


© Dick Wursten: fair use policy: d.w.z. alle gebruik toegestaan mits vermelding van de bron.


Voetnoten

  1. vgl. H.M. Kuitert, Alles behalve kennis, Ten Have-Baarn, 2014
  2. :”Non ut Deus instruatur sed ut ipsa [sc. mens] construatur”, te vinden in Liber de Gratia Novi Testamenti ad Honoratum. Zie: Augustinus, Epistulae (ep. 124-184 A) – ed. A. Goldbacher 1904, CSEL 44, brief 140 (aldaar p. 217)
  3. referentie naar Meerten ter Borg, Een uitgewaaierde eeuwigheid ~ Het menselijk tekort in de moderne cultuur, Ten Have-Baarn, 1991
  4. Ger Groot, Het krediet van het credo ~ Godsdienst, ongeloof, katholicisme, Sun-Nijmegen, 2006